Pater Ahlbrinck Stichting

Pater Ahlbrinck: Pionier en Apostel in Suriname

pater Willem Ahlbrinck C.s.s.R.


Samenstelling Drs P.H.A. de Bekker

Grubbenvorst ( Nederland) - 2002

Pater Ahlbrinck: Pionier en Apostel in Suriname

met deze woorden werd Pater Ahlbrinck in de

'Maasbode ' van 16 juli 1955 getypeerd.


Gerhardus Wilhelmus Maria Ahlbrinck werd op 14 februari 1885 in Geldrop (Noord-Brabant, Nederland) geboren als zoon van Joannes Gerardus Ahlbrinck en Francisca Carolina Hendrica Gerarda Wulfingh. Hij ging door het leven als Wilhelmus (‘Wim’) Ahlbrinck.


Na het gymnasium in Sint Michielsgestel en Roermond trad hij in 1903 toe tot de Orde der Redemptoristen (C.s.s.R.), waarna hij op 29 september 1904 te ‘s-Hertogenbosch geprofest werd en op 8 oktober 1909 door mgr J.C. Meeuwissen te Wittem (in Limburg) tot priester gewijd werd.

Vanuit Wittem werd hij door zijn Orde uitgezonden naar Suriname, waar de Redemptoristen - naast de Oblaten - al vele jaren hun ‘missie’ verrichtten. Ook zijn oom, mgr W. Wulfingh, de grote organisator van het R.-K. ziekenhuiswezen in Suriname, had dat land tot zijn werkterrein toegewezen gekregen. Zo ook dus diens neef!


Bij zijn overlijden in 1966 werd van hem o.m. gezegd: “Vanaf zijn komst in Suriname bleek pater Ahlbrinck de juiste man op de juiste plaats te zijn.


Hij was een bijzonder begaafd priester, die de eigenschap bezat de meest eenvoudige mens, de indiaan in het binnenland en de Chinese immigrant in eigen taal toe te spreken. “Iedereen die hem ontmoette was ingenomen met zijn opgewektheid, had eerbied voor zijn priesterschap en kreeg achting voor de grote kennis, die zo bescheiden tot uiting kwam.”


Aankomst in Suriname

Na zijn aankomst op 31 oktober 1910 kreeg pater Ahlbrinck als eerste opdracht naar Nickerie in West-Suriname te gaan. Hij werkte in de parochiekerk aldaar, waar hij o.a. in het engels moest preken vanwege de vele Guyanezen die daar woonden. Daarnaast moest hij filosofie doceren aan de daar woonachtige frater J. de Kort.

Kaart van Suriname met de grensrivieren: links Corantijn en rechts Marowijne

In 1911 werd pater Ahlbrinck weer teruggeroepen naar Paramaribo om in de H. Rosa-parochie te gaan werken.

Zijn belangstelling werd daar snel getrokken door het lot van de ‘balata-bleeders’, de rubberarbeiders van Suriname, die in de buurt van de Rosa-kerk, rond de Prinsen- en Saramacca-straat, bivakkeerden.

Deze hardwerkende

mannen, die vaak langdurig in het oerwoud moesten blijven, jaagden in de stad vaak hun zuurverdiende loon er razendsnel door en moesten dan weer zonder 1 cent of zelfs met schulden vertrekken, hun gezinnen achterlatend in armoede.


De jonge pater Ahlbrinck trok zich hun ellende aan en probeerde de ‘balata-bleeders’ meer spaarzin bij te brengen. Daartoe schreef hij o.m. een korte brochure in het ‘Negerengels’ (zoals de ‘lingua franca’ van Suriname toen wel genoemd werd en die hij zich inmiddels eigen gemaakt had) genaamd: “Balataman, teki mi” (in het Nederlands: “Rubberpakker, neem me mee”.) Hij organiseerde verder voorlichtingsbijeenkomsten, die uiteindelijk resulteerden in de oprichting van een ‘Vereniging van Spaarders’.


Zeer tot zijn spijt - hij vreesde namelijk dat zijn opgebouwde werk onder de rubberarbeiders en hun gezinnen weer teloor zou gaan - werd hij niet lang daarna weer overgeplaatst. Nu naar de Burenstraat in Paramaribo, om te gaan werken voor de Chinese kerk in Suriname.

Hier zou hij zich tot 1913 voor blijven inzetten, waarna alweer een nieuwe opdracht zou volgen.

Binnen korte tijd leerde pater Ahlbrinck het ‘Hakka’, de Chinese taal die de meeste Chinezen, die vanuit de provincie Kwantoeng in China als plantagearbeiders na de afschaffing van de slavernij naar Suriname gekomen waren, spraken. Dat viel natuurlijk niet mee, maar - vasthoudend als hij was - het lukte hem.

Een anekdote is, dat pater Ahlbrinck zijn eerste preek in het Chinees hield en de kerk letterlijk aan het schateren kreeg door de fouten die hij blijkbaar toch nog maakte. In het ‘Hakka’ kan het namelijk voorkomen, dat een woord door verandering van toonhoogte een geheel andere betekenis krijgt. Dat overkwam hem kennelijk. Hij kon daar later nog smakelijk over vertellen.


Boslandbewoners

In 1913 moest pater Ahlbrinck voor twee weken als vervanger van een andere pater naar Albina, in Oost-Suriname. Toen hij er echter eenmaal was, kreeg hij de opdracht om er voorlopig ook te blijven.

Dit zou het begin worden van zijn werk onder de boslandbewoners van Suriname en van zijn kennis van hun talen en cultuur.


Hij werd later dat jaar namelijk officieel benoemd tot ‘missionaris onder de indianen van de Saramacca, Coppename en Marowijne’, met als standplaats Albina.

Het ging hierbij om zowel de stam der Arowakken als die van de Caraïben.

Indianen van Suriname

Het werk begon - net als eerder bij de rubberarbeiders en de Chinezen - met de taal. Omdat met name de Caraïben veelal noch Nederlands, noch ‘Negerengels’ bleken te verstaan en zich om die reden vaak terugtrokken, begon pater Ahlbrinck een studie in de Caribische taal. De Arowakken spraken namelijk meestal wel (wat) ‘Negerengels’.


Niet lang daarna ving hij ook aan met de studie naar - wat hij noemde - “etnologische zaken”. Hij kreeg speciale toestemming om zich geheel toe te leggen op de taal en trok daarvoor jarenlang langs de verschillende indianendorpen.

Natuurlijk bezocht hij in die periode ook de bosnegerbevolking van het binnenland van Suriname, o.a. de stam der Paramakkaners, die woont tussen de Paramakkakreek en Grankreek.

Boslandcreolen

10 jaar lang zou hij dit werk onafgebroken blijven doen, tot hij getroffen werd door malaria.Om die reden werd hij overplaatst naar een malariavrij gebied, t.w. het district Coronie, ten Westen van Paramaribo.

Intussen was het 1924 geworden.


Eenmaal hersteld kreeg hij werk toegewezen in Paramaribo.

Hij werd belast met o.a. de redactie van ‘De katholieke Waarschuwer’. Ook schreef hij in het toen bekende blad ‘De Surinamer’ het feuilleton “Tawaroe, de indiaanse verspieder” en - naar aanleiding van de slechte toestanden die hij zag op de ‘erven’ achter de herenhuizen van Paramaribo - het verhaal ‘Eigen huis’.


Rome

Later dat jaar (1924) kreeg hij vakantieverlof en bezocht voor het eerst na zijn aankomst in Suriname zijn geboorteland, Nederland. Daar werd hem gevraagd om naar Rome te gaan, om mee te werken aan de grote Missietentoonstelling, die in de Vaticaanse tuinen opgebouwd werd, met o.a. een Surinaamse afdeling!


Op speciaal verzoek van zijn Orde bleef hij 5 maanden in Rome en dat vond hij - naar hij later zei - “zwaarder dan 5 maanden in het oerwoud”.

Hij refereerde toen aan een van zijn expedities naar het binnenland van Suriname, waarover hij in 1929 een boek schreef getiteld “Vijf maanden in het oerwoud”.

Als blijk van waardering voor zijn werk voor de missietentoonstelling ontving pater Ahlbrinck in 1925 van Paus Pius XI de eremedaille “Bene Berenti”.

In Rome ontstond ook het plan om een grote expeditie naar het binnenland van Suriname te organiseren.

Nog ingrijpender in zijn leven was echter de vraag, die aan hem op het kantoor van de Redemptoristen aan de Via Merulana in Rome gesteld werd “of hij zich beschikbaar wilde stellen voor het werk onder de Javanen in Suriname”!

Zo kreeg hij een nieuwe levenstaak, die uit zou groeien tot zijn latere eretitel ‘pater der Javanen’.

Javanen

Terug in Suriname vroeg hij zijn superieuren om het voor 2 jaar te mogen proberen onder de Javaanse bevolkingsgroep. Hij wilde eerst kontakten leggen en plannen maken. Hij wilde immers graag dat hij deze nieuwe taak ook echt zou kunnen volbrengen en niet voortijdig moeten stoppen met zijn werk, zoals indertijd ook in Nickerie, onder de rubberarbeiders en de Chinezen was gebeurd. Dat werd toegestaan.


Na 2 jaar kwam hij ook met een plan. Dat werd goedgekeurd door de ‘Missieraad’ en hij zou er de rest van zijn leven - nog 40 jaar! - aan wijden.


Wat wilde hij concreet doen?

De situatie voor veel Javanen in Suriname was in deze crisistijd vrij rampzalig. Pater Ahlbrinck wilde hen helpen om een redelijk bestaan op te bouwen. Godsdienst, ‘bekeren’ etc. was niet aan de orde!

Javanen waren vooral landbouwers. Er moest dus iets gedaan worden op dat terrein.

Hij probeerde in de eerste plaats geschikte grond te vinden. De plantage Alliance was te koop, maar hij viste achter het net. De plantage was al verkocht, voordat hij van de Missieraad toestemming had gekregen om deze te kopen.


Enige tijd later kreeg hij een andere kans.

Er kwam een groot terrein beschikbaar, niet ver van Zanderij (waar nu het internationale vliegveld van Paramaribo ligt), aan de Kopiweg. In 1927 lukte het hem om dit perceel in erfpacht te krijgen. Het was een primitief begin.


Kopiweg

Er stond een kerkje, ontworpen door pater Luyks, voor de daar indertijd gevestigde Hindoestaanse boeren. Die waren echter gaandeweg vertrokken.

Pater Ahlbrinck betrok een klein houten huisje, niet ver van het kerkje en er kwam ook al snel een schooltje. Weldra kreeg hij een medewerker, frater Paulinus, een boerenzoon uit Nederland, sociaal voelend en een harde werker. Dat was ook wel nodig.


Er moest immers een groot bos tot landbouwgrond omgevormd worden. Toen dat gebeurd was, moesten er stukken grond verdeeld worden onder de vele arme mensen, die - toen ze van pater Ahlbrinck’s werk gehoord hadden - van alle kanten naar Kopiweg toegestroomd kwamen.

Frater Paulinus gaf voorlichting over landbouw en veeteelt en over nieuwe werkmethoden en hulpmiddelen (later zelfs over tractoren).


Nadat de zusters van Oudenbosch in Suriname gekomen waren, vroeg hij hen om aan de Kopiweg ook een internaat op te zetten. Dat deden ze en in 1928 ging dit open.


Later zou er ook nog een internaat in Paramaribo komen, aan de Schietbaanweg.

Steeds meer grond werd in cultuur gebracht en nieuwe producten werden er aangeplant.

Als goed organisator begon hij (net als vroeger bij de rubberarbeiders) zijn mensen te stimuleren om te sparen. Hij gaf hen spaarbankboekjes, waarop ze een deel van hun verdiende loon konden bijschrijven. Ook begon hij een touwindustrie, waarvoor sisal-aanplant opgezet moest worden. Hij wilde de veestapel verbeteren en importeerde daartoe een stamboek fokstier. Hij kwam met een plan voor een melkcentrale, vloog piepkuikens in uit Florida ten behoeve van de pluimveeteelt, hij begon met een varkensfokkerij etc.


Het werk aan de Kopiweg werd steeds omvangrijker en nieuwe medewerkers dienden zich in de loop der jaren aan. Frater Vitus, frater Suitbertus, pater Spekman, pater Veerkamp en (‘last but not least’) frater Andreas (van der Vlugt), die Kopiweg uitbreidde en tot een modern bedrijf omvormde, waarvan tot de dag van vandaag de resultaten nog in Suriname te zien zijn.

In de loop der tijd ontstonden er namelijk: een koffiefabriekje, een slagerij, een vleeswinkel, een broedeierenbedrijf en zelfs een moderne veevoerfabriek (Vitalo), die nog steeds bestaat en een van de grotere bedrijven van Suriname is geworden.

Van de oorspronkelijke 2 ha ontgonnen grond werden het er uiteindelijk meer dan 100!


Ook voor de jeugd had pater Ahlbrinck de nodige aandacht.

Niet alleen was er al vlug een schooltje en kwam er een internaat, hij begon ook een vereniging, genaamd ‘de pioniers van Kopiweg’.

Hiervoor kreeg hij als medewerker pater van den Donk. Verder liet hij stenen huizen bouwen voor (en door) jonggehuwden.


De eerste jaren van zijn werk op Kopiweg was ‘het geloof’ niet of nauwelijks aan de orde. De Javanen waren nogal achterdochtig voor wat betreft pater Ahlbrincks bedoelingen. Iedereen was immers moslim en had geen behoefte aan een nieuw geloof. Men wilde slechts (over)leven.

In sommige gevallen zei men zelfs openlijk hem te zullen ‘kappen’ (d.i. met een grote houwer slaan) als hij het zou durven om een kind te dopen.

Gaandeweg kwamen er echter toch mensen, die meer wilden weten van dat geloof van die pater en zijn helpers. Er werd begonnen met het geven van onderricht in dat voor hen zo vreemde katholieke geloof en er werden mensen gedoopt. In zijn 3e jaar had pater Ahlbrinck - ondanks alles - al 50 dopelingen gehad.

Na verloop van tijd moest het oude houten kerkje van pater Luyks dan ook vervangen worden door een moderne stenen kerk.


Expedities en studie van het binnenland

In de tussentijd had pater Ahlbrinck ook nog tijd voor zijn andere bezigheden. Onder andere voor zijn in 1913 begonnen studie van het Surinaamse binnenland en zijn bewoners (en met name de indianen).


In Rome was in 1924 immers niet alleen over zijn mogelijke taak voor de Javanen gesproken, maar ook over een expeditie naar het - toen meestal nog onbekende - oerwoud van Suriname.

In 1926 werd de Nederlandse prof. dr. G. Stakel belast met een expeditie, die ten doel had: “een zo grondig mogelijk onderzoek van het binnenland van Suriname te doen, met name van het Wilhelmina-gebergte”.

Dit project werd gefinancierd door de ‘Maatschappij tot bevordering van het natuurkundig onderzoek in de Nederlandse Koloniën’ en het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap.


Pater Ahlbrinck werd als ‘lokale’ medewerker aan professor Stakel toegewezen. De expeditie had verschillende oogmerken. Niet alleen werd het gebied rond het Wilhelmina-gebergte ‘in kaart gebracht’, maar ook de bronnen van de Corantijn-rivier werden bereikt en er werd gezocht naar de Saloema-indianen bij de Koetai-rivier. Het bleek een zware reis te worden. Over deze reis schreef hij zijn eerder genoemde boek ‘Vijf maanden in het oerwoud’.


In een boekbespreking schreef de recensent: “… voor den lezer is de publicatie van het begin tot het einde een welkome lectuur, zoowel door de levendige beschrijving, als door de verschillende wetenswaardigheden hierbij over land en volk..”.

Dat tekent pater Ahlbrincks werk op dit terrein.

Hij ging in al die jaren ook door met zijn aantekeningen over de taal en cultuur van de Caraïben-Indianen. In april 1926 was zijn werk in zoverre voltooid, dat hij een eerste manuscript ter beoordeling opzond naar prof. dr. J. van Ginneken in Nederland. Het eindoordeel van hem en zijn staf luidde: “Dit werk grenst aan het volmaakte!”.


Uiteindelijk werd het onder de titel “Encyclopaedie der Karaiben, behelzend taal, zeden en gewoonten dezer indianen” in 1931 uitgegeven door de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam.

Eerder had hij ook al artikelen geplaatst in tijdschriften als Anthropos (met A. Vinken in 1923/24 en later alleen in 1925), het Koloniaal Missietijdschrift (1923 en 1924) en het Petrus Donders Tijdschrift (vanaf 1920).


In 1938 werd pater Ahlbrinck zelf aangesteld tot expeditieleider van een expeditie naar het diepe binnenland van Suriname.

Deze tocht duurde zelfs 7 maanden. Speciale opdracht ervan was om na te gaan ‘of er langs de Oelemari-rivier (een zijrivier van de Marowijne) nog overlevenden van de Wajarikoele-stam waren’.

Deze stam stond namelijk als wild en gevaarlijk bekend.

Ze bleken er niet meer te zijn.

Wel vond men de laatste leden van de Wama-stam, nog levend in het stenen tijdperk.

Pater Ahlbrinck had als gevolg van een bij deze expeditie opgelopen malaria bijna het loodje gelegd, maar werd gelukkig gered dankzij het snel handelen van medisch begeleider dr Raadgever.


Vanwege de 2e Wereldoorlog, die kort na zijn terugkeer uit het binnenland, in Europa uitgebroken was, werden de gegevens van deze expeditie niet meteen uitgegeven.

Wel werden er enkele artikelen van de hand van hemzelf samen met prof. dr. de Goeje gepubliceerd.


Pas in 1948 kwam het volledige expeditieverslag uit bij het Indisch Instituut te Amsterdam. In datzelfde jaar publiceerde pater Ahlbrinck samen pater Helmer het boek ‘De laatste der Wajarekoele’s’.

In 1956 zou uiteindelijk een volledige publicatie over de tochten naar de onbekende indianen, levend diep in het oerwoud van Suriname, uitkomen. Dit keer uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor de Tropen te Amsterdam onder de titel ‘Op zoek naar de Indianen. Verslag van een expeditie naar de zuidgrens van Suriname ter opsporing en bestudering van twee onbekende indianenstammen: de Wama’s en de Wajarikoele’s’.


In 1947 had pater Ahlbrinck trouwens nog een ander werk uitgegeven bij de Surinaamse drukkerij H. van den Boomen onder de titel ‘De Karaïben van Suriname. De wet der gelijkenissen’. Hierin gaf hij een schets van het leven van deze indianen, van hun geboorte tot hun dood.


Hij schrijft daarin o.a. dat er in het leven altijd een ‘wet der gelijkenissen’ te herkennen is. Als wezenlijk voor deze ‘wet’ geeft pater Ahlbrinck aan:

“ De relatie welke tussen 2 wezens bestaat, bezit een magische kracht doordat beide wezens eenzelfde gedaante hebben, eenzelfde vorm, eenzelfde afmeting, eenzelfde kleur enz.

De magische kracht bestaat hierin dat de 2 wezens naar elkanders vereniging streven. Ze roepen elkaar op. Ze zijn in zekere zin een!”


Pater Ahlbrinck had eigenlijk de bedoeling om een serie over leven en gewoonten van de indianen te schrijven, maar dat is er -jammer genoeg - nooit van gekomen.


Erkenning

Erkenning heeft pater Ahlbrinck in zijn leven zeker ondervonden.

Los van de “Bene Merenti” uit 1925, werd hij in 1937 benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. In 1955 ontving hij de Zilveren Anjer uit handen van Prins Bernhard der Nederlanden. Hij werd door de Surinaamse regering in 1958 afgevaardigd naar het grote Amerikanistencongres in San José, Costa Rica als officiële vertegenwoordiger van Suriname.

Hij kende die organisatie overigens al sinds 1924, toen hij ook al een bijdrage

geleverd had aan een congres in de vorm van een artikel onder de titel ‘Caraib Life and Nature’.


Ook bij zijn overlijden kreeg hij veel aandacht en erkenning.

De toenmalige gouverneur van Suriname, mr H. de Vries, woonde de begrafenis in de R.-K. kathedraal te Paramaribo bij.


130 mensen waren helemaal van Kopiweg met de bus naar de kerk gekomen. Mgr Kuypers, de toenmalige bisschop van Paramaribo, hield de grafrede en er stonden vele artikelen in kranten en tijdschriften, geschreven door zulke bijzondere mensen als pater J. Willebrands (in ‘Omhoog’ onder de titel “Pater W. Ahlbrinck ten grave gedragen”, 4 september 1966).


Pater van Emstede (‘Een groot Surinamer’) die schreef: “De nagedachtenis van grote mannen moet men in ere houden voor het nageslacht”.

Grote mannen: Petrus Donders!

In Suriname zijn er grote mannen geweest, zoals een profetische figuur als Johannes King, een mens van grote overtuiging, of als een Adolf Frederik Gravenberch, de chirurg van het hospitaal voor ‘kosteloze behandeling’, een Petrus Donders, de vader der melaatsen, een mgr Wulfingh, de bedelaar en organisator van het ziekenhuiswezen, en nu, als allerlaatste: pater Wilhelmus Ahlbrinck, een sociaal voelend mens, bescheiden, geleerd en beminnelijk, een pionier in de ware zin van het woord.


Nawoord

Pater Wilhelmus Ahlbrinck stierf op 27 augustus 1966, 81 jaar oud, in het R.-K. ziekenhuis Sint Vincentius te Paramaribo.

56 lange jaren woonde en werkte hij in Suriname, het land dat hem dierbaar werd en zijn 2e vaderland was geworden.

Een man die zijn sporen in Suriname en ver daar buiten, in het binnenland en in ‘de stad’ (Paramaribo), in de kerk en in de wetenschap, op allerlei gebied, nagelaten heeft. Zo ook in de in 1968 opgerichte Stichting, de PAS, de Pater Ahlbrinck Stichting, die sindsdien zoveel gedaan heeft en blijft doen voor de binnenlandbewoners van Suriname.


P. Kloos schreef over hem in een artikel in ‘Bijdragen tot de taal- en volkenkunde’ in 1967 onder de titel “W.G. Ahlbrinck, missionaris-ethnograaf onder de Karaiben in Suriname”:

“Hij was een dergenen in Suriname die als niet-antropoloog de antropologie gewichtige diensten bewezen heeft.

Tot enkele maanden voor zijn dood heeft Ahlbrinck zich mogen verheugen in een levendige, belangstellende en scherpzinnige geest, waarvan hij in zijn publicaties over de indianen zo duidelijk blijk geeft.

Zo bewaren ook de Caraïben hem nog in hun geheugen ‘als een man die hen dingen over hun taal kon vertellen, die zij zelf niet wisten. Als een man die een groot boek over hen geschreven heeft’. Waarvan ze nu zeiden: “Otalema ti’to tuwayoman, tamusji-wja kapu-daka” ofwel, vrij vertaald,


“Hij is de hemel ingegaan, naar God, om er te rusten.”

Bibliografie

1913                   “Balataman, teki mi” (Paramaribo)

1923/’24           “Zur Lautlehre des Karaibischen” (in ‘Anthropos’)

1923/’24           “De Karaib en zijn taal” (in Koloniaal Missietijdschrift)

1925                   “Over vlechtmethoden gebruikelijk bij de Kalinja” (in ‘Anthropos’)

1929                   “Vijf maanden in het oerwoud” (Rotterdam; uitg. E. de Bont & Zoon)

1931                   “Encyclopaedie der Karaiben” (Amsterdam; Koninklijke Academie der Wetenschappen)

1946                   “De laatste der Wajarikoele’s” (Bussum)

1947/’48           “De Karaiben van Suriname. De wet der gelijkenissen” (Paramaribo; uitg. H. v.d. Boomen)

1956                   “Op zoek naar de indianen” (Amsterdam; Koninklijk Instituut voor de Tropen)

1958                   “Ondrofeni sa leri joe” (Spinverhalen) (Paramaribo)


Voorts vele artikelen in kranten en tijdschriften w.o.:

“Tawaroe, de verspieder” (in ‘De Surinamer’),

“De hoofdman van Grand-carbet” (in ‘Opbouw’ 1958/'60),

“De verstoorde verloving” (in ‘Voor Elkaar’ 1961),

“Eigen Huis” (in ‘Voor Elkaar’ en ‘De Surinamer’),

over diverse indianenstammen in:

'Spectrum' 1944/'48

'West-Indische Gids' 1958/'60

'Koloniaal Missie Tijdschrift'

'Katholieke Waarschuwer' 1919/'21

'De Surinamer’ 1922 en 1938

'Petrus Donders Tijdschrift' 1920/'38